In één van ons
huist een vlammenzee.
Van wat we ooit zijn geweest
blijft geen spoor over.
Duizelend door duizend
vragen, steeds dieper
graven we naar het begin.
Iets fluistert stil, maar
te stil om te bestaan.
Boven in het luchtkasteel
praten we niet meer.
Het is er te donker
en de wolken drijven uit elkaar.
Duizelend door duizend
angsten, steeds banger
vallen we in elkaars armen.
Op de weg waarop we verder zouden zijn,
brokkelen luchtige dromen af
en verdwijnen de kruimels.
We hebben nog de vlezige smaak
van pijn in onze mond.
Duizelend door duizend
krampen, steeds lammer
worden we wakker.
Onze handen ontpoppen zich tot klauwen.
We breken elkaar in twee tot er meer is.
We weten dat hoe dieper de snee,
hoe trager ze geneest.
Duizelend door duizend
kwalen, steeds harder
bijten we op onze tanden.