I
Het is vreemd, vertel ik een vogel
terwijl hij niets van kruimels weet. Ik
ben op zoek naar oude inkt
en een verenvacht, slaap
liever met het licht vannacht. In
mijn droom bollen zeilen
op. Stap ik niet meer door
het ijs en hangen poppen op de trap.
II
Het is vreemd: zoals ik vroeger
bang van onweer was en nu wacht
op de troost van geflits. Hoe gerommel
van groeipijn mij vergeten is. Ik vind
de vlinder en wacht tot hij de zon
voor mij zoekt. Mijn ogen zijn heel
maar de kunst van staren
moet jij mij leren. Groen is het doel.
III
Is het vreemd dat twijgjes krassen
laten op mijn kille keel? Dat zijn warmte
de middaglijn van dit verklapte lijf is?
Hoop glinstert in de kast
vol opgezette sprookjes. De feeën
zijn vertrokken maar ik
mis ze niet: ik ben gegroeid en heb
genoeg aan dit echtemensenverdriet.