Door zonlicht zachtjes vertroeteld,
liet ze zich groeien,
om te bloeien.
Met ’n vertederend briesje langs de flanken,
met genotgevende straaltjes zon
die trippelden aan haar oppervlak.
Haar schoonheid en levensvreugde
verstrooid over de wereld,
haar wereld.
Vaak kende ze stormen,
tegenwind en druppels
die kletsen, zich doorboren
als diepe pijnen.
Toen kwam die dag…
Energie vervloog,
verzwakking.
’t Genot te leven ingeruild voor rust.
Rust voor wat op was.
Treurwilgen treuren tezamen
rond haar vervaging
met ’t zonlicht,
door haar levensvreugde weerkaatst,
op hun gelaat.