de portier
groet en noemt
en pint mij aldus vast, zoals een vlinder op kurk
hij is een morbide verzamelaar
dit is een begin.
dit is een zich krommende ruggengraat
een schrapende buffel, een scheervlucht
ik lepelde mijn ogen uit, hield ze in mijn handen
en scheurde mijn mondhoeken om te zeggen wat ik
anders niet kan zeggen
toen heeft men mij leren kennen, bemonsterd -
mij kieuwen aangemeten
en naar huis gezonden.
als vissen leven we in elkaars urine, bloed, speeksel.
er zit niets anders op.
de portier weet dit
na twaalven trekt hij zich terug, om te kijken -
naar hoe ik haar klauwmond ontmantel,
het in kaart brengen van haar huid.
dus groet de portier mij,
omdat hij het weet en als ik weg ben
zal hij iemand bellen, informeren.
zo zal het gekend zijn
zo vangt hij aan.