de gangen van Gaasbeek fluisteren nog
over ons, de kunstenaar en de verliefde,
onze zinnen zettend op – van kerker tot
erker vol licht, klevend als de tijd aan
lopend zand en natte vingers die
spelen met een spil waar wij hijgend
om draaien tot daar waar ik zeg: leef
met mij, ondanks en ondanks.
pluk de nachtschade, schat, fluister hoe
plots ik bij jou mijn rode draad vond, veel
rechter en de tijd veel echter, en hoe die me
strakker spint tot suiker op je tong:
een smeltkroes waarin we verder
zinken. ze kennen ons, de muren van
je kamer waar wij, dat paar ylang en ylang,
samen buigen naar dezelfde zon en waar ik tij
na tij als aan een zwerfpoes zonder naam,
jou mijn schoot telkens toevertrouw, je deinen
in mijn dijen verankerd en het verleden
merend aan de schilder die ik wou.