Nu ik hier lig tikken stille dagen voorbij.
Aangespoelt op woeste kust, mijn gevoelens
dooradert van littekens en zilt zeewater
dat zonder vragen mijn wondes likt.
Barricadeer mijn kajuit.
Prinses, psycholoog, goede fee of zeerover
niemand komt nog nabij dit gebroken
hart van mij. Scherven zijn reeds
plafondhoog gestapeld, beschreven met
wie ik ooit was, vroeger wilde, maar
nooit meer zal zijn.
Er is genoeg gevochten, verzocht, om die
schoonheid binnenin. Bloemen bloeien niet
op zoute klippen. Nu ben ik schipbreukeling
met twee houten benen, op vrije voeten
met de dood op mijn hielen is geen
haven meer veilig voor mij.
Onder mijn wrakhouten huid huizen
herinneringen, zwarter dan de octopus
die mij dagelijks omklemt, bruut
gespalkte hoop en adem remt.
Tot alles duizeld en ik me toch weer
met alle kracht der zeemansbenen
naar buiten vecht.
Doorheen talloze nachtmerries en
flashbacks heb ik genavigeerd. Woeste zee
met bliksemflitsen van aanspanning, donderende
angsten en gedachten getrotseerd.
Maar mijn reis is ten einde, het kompas
duidt moegedraaid geen richting
Noorden of weg naar huis meer.
Zoals het een kapitein gehoort, ga ik als
laatste van boord. Bid om genade voor
al wie meevaarde. En laat me door de
volgende vloedgolf verzwelgen. Tot in
diepzee, zinkend naar de zeebodem,
de armen van onze Aarde.
Geen gelukkig einde, zoals kinderen het zouden
moeten leren kennen, bij Haak en Peter Pan. Volwassen
neem ik nu als troost wat elfenstof en uitzicht op
zinnespelend Nooitgedachteland met me mee.
En gelijk besef ik: deze strijd was eindeloos
oneerlijk en zinloos, als met lekkende emmers
water dragen naar de zee.
Voor allen rondom me, mijn familie en vrienden in het bijzonder.
Die me steunen in dit ziekteproces.