Het zijn meestal stille waters
die ik ween. Doch beeft en breekt het
onder mijn gewelven. Mijn ribben, hoofd
en hart zinderen als bij een naschok van
acht op de Schaal van Richter.
Ach, wat weet jij daar ook van, hoe
zwarte gaten uit mijn verleden zich
in onontkoombare wurggrepen om mijn
nek ringen, zich als aardplaten uit elkaar
stuwen, me in richtingen sturen,
dodemanskloven openen, waar ik
niet meer wens te gaan.
Omdat ik weet wat me in deze lugubere
oorden opwacht, en ik ervoor klaar ben,
dat ik op mijn eigen tijd en manier sterven mag.
De ongeduldige toekomstblik, oriëntatie om te ontdekken,
wat ik eens met orkaankracht had, ligt compleet
verloren. De koplamp van een mijnwerker
temidden van noodsituaties vergeten.
Een zwak licht, maar niet te miskennen:
aan, uit, aan, uit, aan, uit. Uit.
Grootvader vertelde ooit dat mijngas komt,
als windstilte zich legt, het licht dooft.
Kort voor een nieuwe ontploffing, die allen om mij
scrapnels scherp treft, bid ik - ga alsjeblieft uit de weg -
Niemand weet hoe men zulke wondes hecht, ons lijden dicht.
Blijf uit mijn buurt, zeg ik je - daarom nogmaals -
het benodigt geen fluostift om het goede van
mijn leven aan te strijken. Dat herinneren lukt
me heus nog wel. Ook al kleef ik daarbij mijn ribben
puzzelstukken verkeerd, naai mijn hart omgekeerd,
verstevig de vestigingen in mijn hoofd met brokkelende
poedersuikerstenen (een droomkasteel, weet je),
en dicht het resterende oog van de teddybeer die sinds
mijn geboorte als trouwe compagnion fungeert.
Ik weet en wacht. Alleen en omarmingsloos,
tot alles zich in schokgolven herhaalt.
Een katastrofe waarbij ik je - een laatste keer -
luidkeels aanmaan om te gaan.
Want ik ken de onvoorstelbare verwoesting
die komt. Jou daarin verliezen zou zijn eigen
woeste getijden creëren, die ik niet bevaren kan,
zou me in een knielen drukken
- dat is wat echte liefde doet -
voor de laatste genadeslag.
Voor allen rondom me, mijn familie en vrienden in het bijzonder.
Die me steunen in dit ziekteproces.