1
ik sta in het dal naar de bergtop te kijken
naar de denappels die op de grond luisteren
wanneer ze in iemands handen zullen vallen
en het vuur in de chalet hoog doen oplaaien.
ik denk aan mijn vader
ik denk hoe het zou zijn als hij hier was.
de bomen nemen me bij de hand
en gaan mee de bergpas op. mijn ogen
worden dun van het uitzicht en ik kijk
naar alle traagheid buiten mezelf om.
ik kan overal naartoe gaan ik kan
bijvoorbeeld opgaan in de lucht om
dan als regen te vallen in dit gedicht.
2
af en toe wandelt er een dorpje voorbij
hij kijkt over mijn schouder op de stafkaart
welke uitwegen we nog kunnen nemen.
’s nachts onder het tentzeil luister ik naar
de hagedissen die hun staart tegen het
donker slaan. de maat holt me voorbij
ik ben als aanwezig op een concert waarvan
ik de teksten in een andere taal meezing.
zo kan ik overal liggen:
in een ander land of thuis misschien,
ik leg mijn hand nog eens op het voorhoofd
van mijn vader, zijn ademhaling klinkt als dooi.
3
het dauwige ochtendlicht graast met de koeien
in de weilanden. de uren zijn onvindbaar en
plots ruik ik het water, de futen liggen loom
als wegwijzers langs de graskanten te staren
hoe het meer na een nacht vol regen windstil
ligt te wachten op een voorval, een richting,
iemand die binnen gehoorsafstand komt. de
wandelaars nemen hun reisgidsen, vouwen
de picknickdekens dicht en zetten de kinderen
op hun schouders. niemand onthoudt de
kleur van de schemer of vraagt zich af of hij
de reis in zijn eentje opnieuw wil beginnen.