Aan gort,
mijn parelgroen
Grotesk,
als mijn adem
de diepe gronden beslaan.
Gevat is het woord,
de bodemloze
de gier, de grove
hij koekeloert
Aan gort,
mijn volgeling
Bedwing het vormeloze tot in zijn oneindigheid.
De gekrachte put mij.
Aanverwant, en toch verliezen wij
Als in het schone gegroet bij het ochtendgloren
Als in de schijn bij de verwatering.
En eindeloze woorden vereeuwigen zich,
En doch eindig is zijn kracht,
is onze kracht.