DE STAD
de stad huilt elektronische tranen
die van haar straatlantaarns druipen
ze weerspiegelt zich in het scherm
van mijn smartphone terwijl ik deze woorden vorm
letter voor letter, duimen op de toetsen
en ze lacht
ze vindt zichzelf wel mooi, de stad
ze wil zichzelf betasten, zich opensperren
voor het panoramische raam van een penthouse
haar satijnen nachtkleed van haar schouders
laten glijden, een gin tonic met kruidnagel
tussen de geparfumeerde vingers
zich glinsterend wit laten likken door de skyline
ze zou zo graag nog eens
zo genomen worden
dat het niet meer duidelijk is wie wie
of wat wat precies aan het nemen is
de stad voelt woorden opborrelen
uit haar meest behaarde achterbuurt
ze probeert ze te vangen voor ze wegglippen
en door de met smog beklede straten zweven
ver voorbij de handen
van haar Somalische vuilnismannen
de stad voelt zich zo lyrisch
als een Coca-Colareclamebord
een tempel van vlees
een wild zwijn dat met zijn snuit in de modder wroet
op zoek naar zilveren truffels
de stad verbergt Aziatische geesten
in de ruiten van haar treinwagons
ze geurt naar amandel en lokt oude wollen vrouwtjes
de bus en vervolgens een steegje in
wanneer ze hoest, komt er een stuk van haar long mee naar buiten
ze denkt terug aan de tijd waarin ze alles voor het eerst zag
hoe de stroom van autolichten ’s nachts aan de horizon verdween
alsof de wereld daar ophield
ze zou nog één keer een verzameling roze bloesems
willen zijn, ergens in april, achterin een boomgaard
een wasdraad met dampende kleren en veelkleurige spelden
ze zou zo graag weer eens alleen zijn
en staren naar haar eigen witte bossen
achter vensters van licht
hoe dan een vrouw bijna onzichtbaar uit het raam klautert
zich gewichtloos van de regenpijp laat glijden
om door de straten te dartelen alsof het nooit anders
maar de stad is nog steeds stad
ze geeft geen sleutels weg, ze rolt
als een rivier in een lied van Leonard Cohen
en laat de ronkende tongen van duizend kraanvogels
zich volledig open en over en uit woelen
de stad is het zoutwezen dat wriemelt tussen de kasseien
ze wil zich zo graag nog eens verbazen
zich onherkenbaar terugvinden onder de lakens
met vol gekraste poten en diamanten ringen
ze wil geluiden horen, zinnen dicteren, beelden zien
die ze nooit dacht te dragen
ze wil ademloos zijn, zichzelf verliezen in de opsomming
niet kauwen op lauwe flitsen
maar zichzelf de twaalf blauwe bancontactogen uitsteken
zich leeg zingen als een karamellenwijf
in het licht van een jazzkroeg
maar ze blijft een raadsel
van alles wat je weet