Ze kijken.
Ik kijk terug.
Ze lachen.
Ik lach mee.
Ze schelden.
Ik sta.
Ze schoppen.
Ik val.
Ze slaan.
Ik kreun.
Ik kan niet lachen.
Ze gaan weg.
Ik huil.
Zij pesten.
Ik heb de pest aan hen.