bij jou zijn is als de zon maar ik heb altijd geweten
dat op een dag mijn takken zouden breken
een droge knak net onder de atlas
tussen twee wervelschijven naakt de zenuw
of het niet goed is geweest zo
en hoe wat je morgen ooit zult noemen mijn ogenleden zwaar maakt
ik ben een hoop dorre bladeren die in je hand verkruimelen
woorden die ik terugvind blijken niet meer dan een hees geritsel
ik wil zingen maar ik rochel:
zomertijd en ik voel me een neergestort vliegtuig
als het leven hapert moet je het smeren, placht zij te zeggen
terwijl ze zich vooroverboog om een distel te terecht te stellen
met de vaste hand van iemand die aan dood heeft moeten wennen
maar zij en alles aan haar was toen
nu heb ik de lengte bereikt waarop deurklinken binnen bereik hangen
en je op de toppen van je tenen blikken van bovenste planken graait
en toch
ik kan mezelf horen krimpen onder het verdict van de meetlat
tien eindeloze centimeters van het hoofd naar het hart:
de haas haalt de schildpad nooit in
schoorvoetend dan maar, ogen strak op schoenveters gericht
die met gemak hoog boven kruinen tillen
ik begin te rennen
en ik denk niet dat ik ooit nog kan stoppen