Wij struinen
vreemde vogels
door de stad
verdoken in de schaduwslag
van torenhoge buildings
gibberend gespiegeld
in de plassen
van drop en dauw
harken wij de straten af
bespieden wij elkaar
vanuit de talloze hoeken
van bemost beton
bekampt de rest de zondagochtend
die de nacht voor hen achterliet.
Aan hun kiezen kleven apenootjes
en ander plakkerig goeds
te realistisch voor woorden.
“Het zat erin vannacht” dacht de ene
“Stuur ik nu of morgen pas”, dan weer de and’re,
terwijl ik enkel zag hoe ik die nacht
wel weer tien keer verliefd geworden was
en wel weer tien keer tot het inzicht kwam
dat meisjes ook wel vrouwen zijn
en ik toch pas een jongen was - die nacht.