Lang geleden leefde ’t schrijverke dat de tijd
wou stollen. Opgesloten ver van ’t al, waar niemand
woonde, niemand kwam, daar schreef ie eeuwigheid. Taal
was zijn tijd en het woord was zijn water.
Ooit, misschien, zou hij gevonden worden, later,
voor hij sterven zou, de zinnen uitgedroogd, kaal
als toekomst zonder tijd. Hij en zijn verhaal, want
zij bleven, voor het leven, tot elkaar herleid.
Dan nam hij afscheid, en begroef zich in de taal
die hij nooit sprak, die schrijver die niet zeggen kan
dat hier, tussen de regels, rust wat resten zal.
Geef hem dan een naam, vertel dan dit verhaal
aan wie het horen wil, vooral hoe anoniemand
kwam gekropen uit zijn anoniemendal.